Zoeken in deze blog

maandag 4 september 2017

Oplossingen voor theaters in middelgrote steden



Er kwamen meer dan 4.000 clicks op ons artikel over de programmatische problemen van theaters in middelgrote gemeenten (zie: Eerste Hulp Bij Culturele Ontwikkeling). Interessante inhoudelijke reacties ontvingen we van diverse kanten, o.a. van Arjen Berendse en Cees Langeveld. Berendse stelde onder meer dat de door ons genoemde punten gelden voor alle theaters, maar dat juist de theaters in kleinere gemeenten sneller reageren op veranderingen. Cees Langeveld wees op het belang van het goed onderbouwen van beweringen en signaleerde een aantal tegentendensen, zoals nieuwe producenten die met grote producties rondreizen, de demografische ontwikkelingen (oa de groei van het aantal kapitaalkrachtige senioren) en gemeenten die de subsidie juist hebben verhoogd.

Tips & tricks


Voor de zomer kondigden we aan een vervolg te schrijven over wat theaters kunnen doen om hun positie te versterken. Puntsgewijs (organisatie, de programmering en de publieksbetrokkenheid) geven we hieronder de tips & tricks. De laatstgenoemde tips vinden we de belangrijkste.

Organisatie


  1. Zet meer vrijwilligers en freelancers in, in plaats van vaste medewerkers (inflexibele personeelsinzet door cao-afspraken). Met name met de inzet van vrijwilligers kunnen theaters meer doen. Zie het voorbeeld van de poppodia;
  2. Bevorder loopbaanontwikkeling en zeker ook de diversiteit van de medewerkers. Er is een grote behoefte aan meer mobiliteit;
  3. Besteed de exploitatie geheel of gedeeltelijk uit aan een andere (culturele) exploitant; een partij die bovenlokaal werkt, de markt kent en schaalvoordelen weet te realiseren.
  4. Vraag de eigenaar van het gebouw te kijken naar de manier van afschrijven van het gebouw. Afschrijvingen pakken lager uit over een langere periode (bijv. 40 in plaats van 30 jaar). Ook kan de afschrijving plaatsvinden op basis van restwaarde in plaats van naar nul. Een andere optie is de boekwaarde van het gebouw naar beneden bij te stellen. Een combinatie van deze opties is natuurlijk ook mogelijk.

Programmering

  1. Laat een programmeur voor meerdere theaters tegelijk werken en bespaar zo kosten. Denk aan samenwerking met een theater in de regio of met een impresariaat;;
  2. Geef plaatselijke makers – amateurs, semi-profs en professionals – een kans. Dit vergroot de binding met de omgeving;
  3. Koppel voorstellingen aan actuele thema’s of lokale verhalen en werk hierbij zo mogelijk samen met lokale makers. Op basis van deze verrijkende context kunnen podia een ‘vibe’ in de stad creëren.
  4. Maak als podia langjarige afspraken: met elkaar, met makers uit de regio en met de overheden. Podia en gezelschappen kunnen elkaar op verschillende manieren ondersteunen. Bijvoorbeeld door regionale producties en samenwerkingen op ‘prime time’ te programmeren in de culturele agenda. Of door een gezamenlijk festival op te zetten;
  5. Podia bezitten waardevolle data over hun klanten;  werk samen met andere culturele organisaties in de stad om informatiemuren te slechten.
  6. Collectieve cultuurpromotie kan een uitkomst bieden: samen thema’s en programma’s bedenken, samen aan festivals werken en samen het publiek benaderen met informatie. Juist door de krachten te bundelen – zowel op inhoudelijk als praktisch vlak – kunnen podia breken met verouderde praktijken.

Publiek

  1. Laat publieks- en doelgroepen zelf programmeren en bezoekers werven (zie het voorbeeld van de schouwburg in Deventer). Dit is voor de toekomst het belangrijkste punt. De schouwburg is dan behalve podium ook een plek waar voorstellingen worden ontwikkeld; het podium wordt dan opnieuw de belangrijkste culturele ontmoetingsplaats in de stad. In Deventer worden groepen inwoners en initiatiefnemers uitgenodigd om zelf programma’s en voorstellingen te realiseren. Dit leidt tot een vorm van participatie en eigen verantwoordelijkheid. Op die manier komen nieuwe presentatie- en festivalvormen tot stand en worden publieksgroepen bereikt die voor de eerste keer kennismaken met het theater.
  2. Nb: dit werkt alleen als vaker wordt afgeweken van traditionele werkwijzen, benaderingen, presentatievormen ed.

Wie is de gids?

Wat dit laatste betreft nog het volgende. Zoals we de vorige keer al schreven is de gidsfunctie van het theater en zijn directeur grotendeels verdwenen; het publiek heeft een keuze uit tal van culturele evenementen (waaronder de festivals en locatievoorstellingen), en kiest niet au fond voor een voorstelling in een donkere zaal. Hetzelfde geldt voor de gidsfunctie van de theaterkritiek; ooit was de kunstkritiek de belangrijkste schakel tussen het culturele aanbod en het publiek, maar dat is verleden tijd. Daarnaast hebben gedrukte media aan omvang en betekenis ingeboet. Dit hangt samen met de verandering die zich bij het publiek heeft voltrokken: niet langer laten kunstliefhebbers zich leiden door de voorkeur van een theatercriticus of door de programmering van de schouwburg: de consument is volwassen geworden en maakt eigen keuzes. 

 

Community building

Het publiek kiest op basis van hybride voorkeuren die vele malen moeilijker te beïnvloeden zijn, dan vroeger. De directe omgeving (de ‘community’) van de bezoeker heeft op dit moment het meeste invloed op de keuzes, zowel offline als online. Verder is duidelijk dat online-media grote invloed uitoefenen. Schouwburgen zullen dus grotere aandacht moeten besteden aan het opbouwen van communities rond de programmering. De belangrijke lessen om rekening mee te houden als het gaat om het opbouwen van een community:
  • Interactie gaat verder dan participatie: echte betrokkenheid van het publiek betekent bijdragen aan programmering en content;
  • Een community is niet statisch, het werkt alleen als dynamische vorm. Daarbij liggen vier factoren aan de basis van iedere community: gevoel van lidmaatschap, gevoel van invloed, vervulling van behoeften en een emotionele connectie;
  • Anonimiteit werkt niet. Het internet staat bol van de marketing; een authentieke opstelling werkt sterk daarin onderscheidend.  Met name de meningen van specifieke personen (opinion-leaders op een bepaald terrein) zijn hierbij van belang;
  • Het stimuleren van een goede online discussie vergt een inventieve moderator die de sfeer van een buurtkroeg weet te creëren, waar iedereen zich op z’n gemak voelt en het onderscheid tussen “hogere” en “lagere” kunst niet meer ter zake doet;
  • Serieuze kritiek moet ernstig worden genomen en zowel publiek als privé beantwoord worden;
  • Online en offline vormen twee zijden van dezelfde medaille. Een echt sterke community maken, duurt jaren en lukt alleen door beide kanten optimaal te benutten;
  • Ook interactie offline behoeft structuur: als publiek backstage wordt uitgenodigd, moet dit een duidelijke structuur hebben. Bijvoorbeeld met een inleiding, een nagesprek, een interview, of een mogelijkheid concrete vragen aan te leveren. Actieve moderatie offline werkt heel goed, maar is wel arbeidsintensief.

Met deze punten kunnen theaters werken aan een hernieuwde publieksbetrokkenheid en daarmee aan een goede basis voor de toekomst.



Namens BMC | team cultuur & erfgoed

Paul van Oort &

Cor Wijn

woensdag 16 augustus 2017

De overheid en de kunsten als bondgenoten


Het liefst breng ik de zomer lezend door in de schaduw van een boom. Toen ik in het voorjaar een enquête hield over de belangrijkste publicaties over cultuurbeleid en -management van de afgelopen honderd jaar, kreeg ik enkele verrassende suggesties. Een daarvan kwam van Philomeen Lelieveldt, docent kunst- en mediabeleid aan de Universiteit Utrecht. Zij noemde artikelen van Dr. H.E. van Gelder, getiteld Kunstbemoeiing der gemeentelijke overheid I en II. Met de gemeenteraads-verkiezingen in aantocht was ik benieuwd naar de inhoud.

Sociale taak
Hendrik Enno van Gelder werd in 1906 gemeentearchivaris in Den Haag en was vanaf 1912 ook verantwoordelijk voor het Haags Gemeentemuseum. Onder zijn verantwoordelijkheid werd het gebouw van Berlage gerealiseerd dat in 1935 werd geopend. Van Gelder had verschillende nevenfuncties. Voor hem was het museum een middel om cultuuruitingen voor brede lagen van de bevolking toegankelijk te maken en de mensen tot schoonheidsbeleving te brengen. Hiermee kende hij het museum een 'sociale taak' toe, naast de klassieke conserverende en wetenschappelijke taken.

Combine met Boekman
Buiten zijn ambtelijke werk verzorgde Van Gelder publicaties op het vlak van cultuurbeleid en kunsthistorie. Zijn inspiratiebron was de Engelse kunstenaar William Morris met zijn idealen over mens en samenleving. Van Gelder was tijd- en partijgenoot van de Amsterdamse cultuurwethouder Emanuel Boekman. Samen manifesteerden zij zich als pleitbezorgers van meer overheidssteun voor de kunsten. Daar echter waar Boekman dankzij zijn proefschrift (Overheid en kunst in Nederland – 1939) en het gelijknamige kenniscentrum in de herinnering is gebleven (en op de tweede plaats eindigde in mijn enquête over het belangrijkste boek over cultuurbeleid uit de vorige eeuw), is Van Gelder in de vergetelheid geraakt. Ten onrechte, zo bleek mij.

Kunstbemoeiing der gemeentelijke overheid deel 1 verscheen in juni 1922, ruimschoots voordat Boekman met zijn dissertatie furore maakte. Het artikel verscheen in het tijdschrift van de VNG en is ook na bijna honderd jaar nog verassend actueel. Van Gelder benadrukt dat kunst een essentiële functie vervult, omdat de groei en bloei van gemeenten niet alleen een materiele (lees: economische) aangelegenheid is, maar ook een ideëel component kent. Volgens Van Gelder is het belangrijk om het scheppend vermogen van mensen aan te spreken en te benutten om zo het leven lichter, harmonieuzer en meer de moeite waard te maken. Hij stelt daarbij dat het karakter van gemeenten wordt bepaald door de creatieve krachten die erin actief zijn.

Drie doelen van cultuurbeleid
In de geest van William Morris benadrukt Van Gelder dat het niet goed is het leven louter in materiele (= economische) termen uit te drukken. Er moet ruimte zijn voor expressie en een bewustzijn van schoonheid. In het verlengde hiervan definieert hij wat de doelstellingen van het cultuurbeleid moeten zijn.  En wat daarbij interessant is, dat is dat we hier al de drieslag kunnen lezen die we vijftig later terugvinden in de Nota Kunst en Kunstbeleid (1976) van minister Van Doorn, een document dat werd (en wordt) beschouwd als een ijkpunt in het denken over cultuurbeleid. Van Gelder noemde drie motieven voor een krachtig optreden van de lokale overheid:
-     het bewaren van schoonheid uit het verleden (bij Van Doorn: het in stand houden van culturele waarden);
-     het bevorderen van het scheppen van nieuwe schoonheid (Van Doorn: het toegankelijk maken van culturele objecten en manifestaties);
-     het toegankelijk maken voor allen van het genieten van oude en nieuwe schoonheid (Van Doorn: participatiebevordering).

Onverminderd actueel
Van Gelder werkte deze elementen uit op een manier die ook nu nog relevant is. Zo benadrukte hij de voorbeeldfunctie van de gemeentelijke overheid, pleitte hij voor een moderne monumentenzorg en zag hij een centrale rol voor de grotere steden op het terrein van de podiumkunsten, mits zij zouden samenwerken en zaken op elkaar zouden afstemmen.

Van Gelder zag de overheid en de kunsten als bondgenoten van elkaar.  Hij beschouwde het als krachten die samen konden bijdragen aan het welbevinden van mensen, aan gemeenschapsgevoel (‘mienskip’ zeggen ze in Leeuwarden in het kader van Europese Culturele Hoofdstad 2018) en aan materiele en immateriële vooruitgang. Het kan geen kwaad om die visie weer over het voetlicht te brengen nu er over ca. tweehonderd dagen weer gemeenteraadsverkiezingen zijn.

vrijdag 26 mei 2017

Programmatische problemen bij theaters in middelgrote steden


Uit onze adviespraktijk blijkt: de schouwburgen in de middelgrote gemeenten (tussen ca. 45.000 en 100.000 inwoners) hebben het moeilijk. In 2009 zei Cees Langeveld in de krant ter gelegenheid van zijn inauguratie als bijzonder hoogleraar dat Nederland te veel theaters heeft. Dat wordt meer en meer bewaarheid. Hieronder geven we 10 redenen waarom diverse theaters in middelgrote steden het programmatisch moeilijk hebben. De volgende keer gaan we in op wat de theaters te doen staat. Daarmee is dit artikel het eerste van een tweeluik.



1. Stagnerende exploitatiesubsidies

Voor bijna alle culturele organisaties geldt dat sinds de Bankencrisis het subsidieniveau is bevroren. Soms is er ook bezuinigd. Op theaters weliswaar veel minder dan op bibliotheken en kunstencentra, maar in de middelgrote steden hebben ook de schouwburgen vaak moeten inleveren. Ondertussen bedroeg de inflatie sinds 2008 ca. 13% (consumentenprijsindex). Het gevolg: minder geld voor voorstellingen en efficiency-maatregelen in de back office.



2. Concurrentie

De vrijetijdsmarkt kent een hele grote concurrentie. Nederlanders hebben het druk en er is maar weinig tijd voor uitgaan. Uit het Continu vrijetijdsonderzoek van het SCP (laatstelijk gehouden in 2013) blijkt dat Nederlanders per week gemiddeld over 47,8 uur aan vrije tijd beschikken. Mediagebruik (vooral: televisiekijken) is met 20,9 uur per week (= 44% van de vrije tijd) de meest gekozen vrijetijdsbesteding. Sociale contacten staan met 7,2 uur p/w op de tweede plaats, het beoefenen van hobby's met 5 uur op de derde plek. Per week zijn Nederlanders verder ruim 3,5 uur voor hun vrijetijd onderweg. Voor uitjes en uitgaan resteert een kleine 5 uur per week.



3. Minder gesubsidieerd aanbod

Uit onderzoek De staat van cultuur van de Boekmanstichting en het SCP (2015) blijkt dat – mede door landelijke bezuinigingen - vanaf 2011 een sterke daling in het totale aanbod aan podiumkunstvoorstellingen is opgetreden: ruim 14% minder. De daling van het aantal voorstellingen en concerten was het grootst bij de kleinere podia, de klassieke genres (klassieke muziek, opera, ballet en toneel) en de theaters buiten de Randstad. Het aantal bezoekers daalde mee, maar minder hard.



4. Het publiek wil beleving

Alleen ouder publiek gaat nog “uit gewoonte” naar de schouwburg. Jongeren zoeken ‘beleving’, liefst samen met vrienden. Waar vind je de populaire acts van dit moment? Bij festivals en op unieke locaties: Connie Janssen in de Onderzeebootloods, Scapino in de Ferro Dome, Vis à Vis op het strand van Almere, Oerol op Terschelling, de Mattheüs Passionen her en der in het land. Wat opvalt: zelden zijn die unieke locaties in de doorsnee middelgrote stad. En praktisch nooit is de schouwburg - bijvoorbeeld als producent - erbij betrokken.



En als het theater dan wordt bezocht, dan moet dat natuurlijk een belevenis zijn. Het publiek is door de audiovisuele media gewend geraakt aan een hoog kwaliteitsniveau en is daarom kritisch als het gaat om levende kunstuitingen.

Nederlanders gaan daarbij gemiddeld 1 keer per jaar naar een grote productie. Dan moet niet alleen de voorstelling aan alle verwachtingen voldoen, maar ook het gebouw, het parkeren, het personeel, etc. Vroeger bleef de voorstelling op het podium, nu gaan de acteurs en zangers de zaal in, worden rookmachines gebruikt en water, kleur en geur ingezet om de avond tot een succes te maken. Met dineren vooraf en een meet & greet na afloop. Geen zaken waarin de middelgrote schouwburgen voorop (kunnen) lopen.



5. De schouwburg heeft zijn ‘gidsfunctie’ verloren

De theaters en hun directeuren zijn niet langer de vanzelfsprekende schakels tussen vraag en aanbod. De traditionele intermediaire taak van de schouwburg is verdwenen: gezelschappen regelen zelf een speelplek, makers zoeken direct contact met publiek, publiek zoekt op internet zelf uit waar het heen wil en koopt als het interesse heeft zijn tickets online – inclusief de optie om het gebodene gewoon vanaf de tablet te consumeren. Het publiek laat zich steeds minder leiden door het seizoensprogramma van een instelling en laat zich minder beïnvloeden door het vanzelfsprekende gezag van kenners en instituties.



6. De musicals reizen niet meer

Nadat eerder al vrije (musical)producenten als Mark Vijn en EJB Entertainment failliet gingen, waren recent de ontwikkelingen bij Stage Entertainment zorgelijk. Het is de vraag of in de toekomst nog groot gemonteerde musicals op tournee gaan. Waarschijnlijker is dat het aanbod van grote musicals definitief geconcentreerd wordt bij enkele grote vaste podia zoals het Beatrix Theater in Utrecht en het Circustheater in Den Haag.



7. Bekende cabaretiers zijn kieskeurig

Al decennia programmeren de theaters steeds meer ‘amusement’ en de explosie van cabarettalent in de afgelopen 25 jaar is daaraan mede te danken. De bekende cabaretiers zijn zeer gewild en hebben het daarom voor het uitzoeken. Zij kiezen bij voorkeur voor grotere zalen in grotere steden en laten de regio en de kleinere gemeenten in toenemende mate links liggen.



7. Anti-roem cultus

De cabaretiers danken hun succes mede aan hun bekendheid van tv en internet. Maar hoe staat dat met andere theatermakers? In reactie op een artikel van Sarah Sluimer in de Volkskrant van 8 mei jl. wijst Wijbrand Schaap erop dat het publiek in de eerste plaats komt voor acteurs die bekend zijn van tv, van internet, uit de bladen of van eerdere voorstellingen. Omdat de gemiddelde theatermakers echter weinig moeten hebben van commercie en publiciteit, treedt er een discrepantie op. Schaap stelt dat in het Nederlandse theater een anti-roem cultus is ontstaan en dat daardoor het publiek zijn interesse heeft verloren. Dit kan een rol spelen in de middelgrote steden, waar het publiek minder sophisticated is. Daar willen de toeschouwers in toenemende mate acteurs zien met wie ze voor die ene avond een innige relatie aan kunnen gaan. De dingen die theatermakers belangrijk vinden (het verhaal, de boodschap, het decor) vinden zij in toenemende mate bijzaak…



9. Minder intrinsieke interesse

Al enkele jaren loopt de belangstelling terug voor amateurverenigingen en voor lessen bij kunstencentra, toch vaak de basis voor culturele belangstelling. Van 2007 tot 2011 liep bijvoorbeeld het percentage regel­matige beoefenaars van amateurkunst van 16 jaar en ouder terug: bij het bespelen van een instrument van 12% naar 10% van de bevolking, bij theater van 14% naar 10% en voor beelden­de kunst van 21% naar 16%. Let wel: deze daling ging vooraf aan de bezuinigingen door de gemeenten. De Cultuurindex rapporteerde over de gehele linie in de periode 2007 – 2013 een teruggang van ca. 7% in actieve kunstbeoefening. Het is mogelijk dat de geleidelijke terugloop demografische oorzaken heeft (ontgroening en vergrijzing), iets wat in de middelgrote steden meer speelt dan in de hbo- en universiteitssteden.



10. Bevolkingskrimp

En over demografie gesproken: in Zeeuws-Vlaanderen, de Achterhoek, delen van Zuid-Limburg en Noord- en Oost-Groningen krimpt de bevolking met 16% tot 2040. De theaters die daar liggen zien hun voedingsgebied slinken. Daarnaast zijn er gebieden waar de bevolking nu nog niet daalt, maar in de toekomst wel. Daar daalt het aantal inwoners tot 2040 naar verwachting met 4%. We hebben het dan over onder andere Noord-West en Zuid-Oost Friesland, Oost-Drenthe, de Kop van Noord-Holland, de Krimpener en Hoeksche Waard en over Noord- en Midden-Limburg. Middelgrote gemeenten en theaters in die gebieden doen er verstandig aan om tijdig op de ontwikkelingen te anticiperen.



Paul van Oort
Cor Wijn

maandag 1 mei 2017

Lokaal cultuurbeleid in Vlaanderen en Nederland


In Vlaanderen spelen dezelfde thema’s als in het Nederlandse cultuurbeleid. Maar de manier waarop de zaken zijn georganiseerd is behoorlijk anders. Dat is mijn voornaamste conclusie na het lezen van Miek de Kepper’s boek over 50 jaar lokaal cultuurbeleid in Vlaanderen: Over Bach, cement en de postbode. Het boek is een doorwrochte beleidsgeschiedenis waarin laag voor laag de Vlaamse bestuurlijke patronen van de afgelopen decennia worden afgepeld. 

Motieven voor cultuurbeleid
Het hart van het lokale cultuurbeleid in Vlaanderen wordt gevormd door de bibliotheken en de cultuur- en gemeenschapscentra. Zij zijn het meest wijd verspreid en het meest stevig in de lokale samenlevingen verankerd. Andere culturele voorzieningen (musea, muziekscholen, muziekpodia) zijn er wel, maar vooral in de grotere steden en vaak gefinancierd door de Vlaamse overheid. Het boek laat zien dat de verzuiling in Vlaanderen langer van invloed is geweest dan in Nederland. Hierdoor hebben het bevorderen van emancipatie en sociale samenhang in Vlaanderen tot op heden centraal gestaan in het cultuurbeleid, terwijl in Nederland andere motieven (schoonheid, kwaliteit, economische ontwikkeling) al sinds de jaren tachtig ook belangrijk zijn. 

Lokale autonomie
In Vlaanderen komt het boek op een moment dat er grote veranderingen optreden in het cultuurbeleid. Nu de verzuilde samenleving na een fase van pluralisme is geëvolueerd tot een maatschappij die wordt gekenmerkt door wat De Kepper - ontleend aan Jan Blommaert - aanduidt met superdiversiteit, geeft de Vlaamse overheid ruimte voor meer lokale pluriformiteit. De geoormerkte subsidies zoals voor cultuur worden geïntegreerd in het Gemeentefonds en de Vlaamse gemeenten worden volledig autonoom in de besteding van de gelden. Daarmee vervalt tevens de verplichting om een bibliotheek in stand te houden. Voor Vlaanderens is het spannend hoe dit zal uitpakken: leidt dit tot ‘uitgaven voor lantaarnpalen’? En tot sluiting van bibliotheken? Of blijkt het draagvlak voor cultuur op lokaal niveau stevig genoeg? 

Politieke betrokkenheid 
Er wordt naar Nederland gekeken om te zien hoe de grote autonomie voor de gemeenten hier heeft uitgepakt. Echter, de vergelijking zal slechts gedeeltelijk kunnen opgaan, want op één belangrijk punt verschilt Vlaanderen sterk van Nederland en dat betreft de betrokkenheid van de politiek bij de culturele organisaties. Waar in Nederland het culturele veld is georganiseerd in private stichtingen die een subsidierelatie onderhouden met de gemeente, daar vormen in Vlaanderen veel culturele organisaties een integraal onderdeel van de gemeente. En als ze een private vorm hebben (de vzw), dan zijn ze toch tamelijk innig met de gemeente verweven. Een kenmerk van deze constellatie is dat de cultuurprofessionals de status van ambtenaar hebben en dat politici zich soms bemoeien zich met het reilen en zeilen van het culturele bedrijf. Een ander kenmerk is dat de betrokkenheid van de politiek aanzienlijk is, waardoor er minder op cultuur wordt bezuinigd als in Nederland. De keerzijde hiervan is echter dat vernieuwingen (die vaak onder druk tot stand komen) in Vlaanderen trager tot stand komen dan bij ons. De tijd zal leren waar het lokale culturele leven straks het meest bloeiend is: in Vlaanderen waar vernieuwingen hun tijd nodig hebben, of in Nederland waar autonome gemeenten eerder de neiging hebben om veranderingen af te dwingen.


zondag 16 april 2017

'Schoonheid, welzijn, kwaliteit' het belangrijkste boek over cultuurbeleid in Nederland

Uit een enquête die ik recent hield, blijkt dat het boek Schoonheid, welzijn, kwaliteit uit 1990 van Warna Oosterbaan wordt beschouwd als het belangrijkste boek over cultuurbeleid van de afgelopen honderd jaar. Op de tweede plaats eindigde Overheid en kunst in Nederland van Emanuel Boekman (1939), derde werd Een economie van de kunsten van Hans Abbing (1989). 

In februari van dit jaar benaderde ik vijfentwintig wetenschappers en beleidsbepalers met de vraag naar de belangrijkste boeken over cultuurbeleid en cultuurmanagement van de afgelopen honderd jaar. Oosterbaan had net iets meer pleitbezorgers dan Boekman.

Kunstbeleid en verantwoording
Oosterbaan (die we de laatste decennia kennen als redacteur van NRC Handelsblad en als bijzonder hoogleraar Journalistiek en Samenleving aan de Erasmus Universiteit) baseerde zijn boek Schoonheid, welzijn, kwaliteit. Kunstbeleid en verantwoording na 1945 in belangrijke mate op een onderzoek dat hij medio jaren tachtig deed in opdracht van het ministerie. De studie gaat over het kunstbeleid van de rijksoverheid na de Tweede Wereldoorlog. Centraal staan de twee soorten problemen waarmee de overheid te kampen heeft en vooral hoe zij daarmee omgaat. De eerste hoofdstukken gaan over de legitimering van de rijksoverheidsuitgaven voor de kunst, de latere hoofdstukken over de toewijzingscriteria voor kunstsubsidies.

Boekman, niet voor niets de naamgever van het kenniscentrum voor kunst, cultuur en beleid, eindigde kort achter Oosterbaan. Boekman was opgeleid als typograaf en was van in de jaren dertig tweemaal wethouder in Amsterdam voor de SDAP. In 1939 promoveerde hij op het proefschrift Overheid en kunst in Nederland. Zijn studie bestaat uit een overzicht van de verhouding tussen overheid en kunst in de 19e en 20e eeuw en een visie op het toekomstig cultuurbeleid van rijk en gemeenten, waarbij twee zaken voor hem belangrijk waren: het verheffen van het volk via de kunsten en het geven van opdrachten voor kunst bij bouwwerken.

Misschien verrassend is de derde plek voor Een economie van de kunsten (1989) van Hans Abbing. Dit boek eindigt voor Roel Pots (met het historische overzicht Cultuur, koningen en democraten uit 2000) en de verzamelde opstellen van Jan Kassies: Op zoek naar cultuur (1980). Abbing besteedt aandacht aan de problematische verhouding tussen de kunsten en de economie. Daarbij komen de opleiding van de kunstenaar, de aantrekkingskracht van het beroep, zijn positie op de arbeidsmarkt en de oorzaken van de beperkte werkgelegenheid uitgebreid aan bod.

Cultuurmanagement
Op de vraag naar de belangrijkste Nederlandse publicaties van de afgelopen honderd jaar kwamen niet alleen antwoorden die op het cultuurbeleid betrekking hadden. Er werden ook boeken genoemd op het gebied van het cultuurmanagement. Die top 5 luidt als volgt:
1.    Annick Schramme (red) - Cultuurmanagement. De regels van de kunst, 2011.
2.    Giep Hagoort - Art Management Entrepreneurial style, 2004.
3.    Annick Schramme (red.) - Geld & Cultuur: Cultureel ondernemerschap in financieel moeilijke tijden, 2013.
4.    Annet van der Zee (red)- Management voor de Culturele sector, 2011.
5.    Ruurd Mulder - De kunst van cultuurmarketing, 2008.

Een volgende keer meer aandacht voor het vakgebied van het cultuurmanagement, dat duidelijk pas in de afgelopen decennia tot wasdom is gekomen.