Zoeken in deze blog

vrijdag 26 mei 2017

Programmatische problemen bij theaters in middelgrote steden


Uit onze adviespraktijk blijkt: de schouwburgen in de middelgrote gemeenten (tussen ca. 45.000 en 100.000 inwoners) hebben het moeilijk. In 2009 zei Cees Langeveld in de krant ter gelegenheid van zijn inauguratie als bijzonder hoogleraar dat Nederland te veel theaters heeft. Dat wordt meer en meer bewaarheid. Hieronder geven we 10 redenen waarom diverse theaters in middelgrote steden het programmatisch moeilijk hebben. De volgende keer gaan we in op wat de theaters te doen staat. Daarmee is dit artikel het eerste van een tweeluik.



1. Stagnerende exploitatiesubsidies

Voor bijna alle culturele organisaties geldt dat sinds de Bankencrisis het subsidieniveau is bevroren. Soms is er ook bezuinigd. Op theaters weliswaar veel minder dan op bibliotheken en kunstencentra, maar in de middelgrote steden hebben ook de schouwburgen vaak moeten inleveren. Ondertussen bedroeg de inflatie sinds 2008 ca. 13% (consumentenprijsindex). Het gevolg: minder geld voor voorstellingen en efficiency-maatregelen in de back office.



2. Concurrentie

De vrijetijdsmarkt kent een hele grote concurrentie. Nederlanders hebben het druk en er is maar weinig tijd voor uitgaan. Uit het Continu vrijetijdsonderzoek van het SCP (laatstelijk gehouden in 2013) blijkt dat Nederlanders per week gemiddeld over 47,8 uur aan vrije tijd beschikken. Mediagebruik (vooral: televisiekijken) is met 20,9 uur per week (= 44% van de vrije tijd) de meest gekozen vrijetijdsbesteding. Sociale contacten staan met 7,2 uur p/w op de tweede plaats, het beoefenen van hobby's met 5 uur op de derde plek. Per week zijn Nederlanders verder ruim 3,5 uur voor hun vrijetijd onderweg. Voor uitjes en uitgaan resteert een kleine 5 uur per week.



3. Minder gesubsidieerd aanbod

Uit onderzoek De staat van cultuur van de Boekmanstichting en het SCP (2015) blijkt dat – mede door landelijke bezuinigingen - vanaf 2011 een sterke daling in het totale aanbod aan podiumkunstvoorstellingen is opgetreden: ruim 14% minder. De daling van het aantal voorstellingen en concerten was het grootst bij de kleinere podia, de klassieke genres (klassieke muziek, opera, ballet en toneel) en de theaters buiten de Randstad. Het aantal bezoekers daalde mee, maar minder hard.



4. Het publiek wil beleving

Alleen ouder publiek gaat nog “uit gewoonte” naar de schouwburg. Jongeren zoeken ‘beleving’, liefst samen met vrienden. Waar vind je de populaire acts van dit moment? Bij festivals en op unieke locaties: Connie Janssen in de Onderzeebootloods, Scapino in de Ferro Dome, Vis à Vis op het strand van Almere, Oerol op Terschelling, de Mattheüs Passionen her en der in het land. Wat opvalt: zelden zijn die unieke locaties in de doorsnee middelgrote stad. En praktisch nooit is de schouwburg - bijvoorbeeld als producent - erbij betrokken.



En als het theater dan wordt bezocht, dan moet dat natuurlijk een belevenis zijn. Het publiek is door de audiovisuele media gewend geraakt aan een hoog kwaliteitsniveau en is daarom kritisch als het gaat om levende kunstuitingen.

Nederlanders gaan daarbij gemiddeld 1 keer per jaar naar een grote productie. Dan moet niet alleen de voorstelling aan alle verwachtingen voldoen, maar ook het gebouw, het parkeren, het personeel, etc. Vroeger bleef de voorstelling op het podium, nu gaan de acteurs en zangers de zaal in, worden rookmachines gebruikt en water, kleur en geur ingezet om de avond tot een succes te maken. Met dineren vooraf en een meet & greet na afloop. Geen zaken waarin de middelgrote schouwburgen voorop (kunnen) lopen.



5. De schouwburg heeft zijn ‘gidsfunctie’ verloren

De theaters en hun directeuren zijn niet langer de vanzelfsprekende schakels tussen vraag en aanbod. De traditionele intermediaire taak van de schouwburg is verdwenen: gezelschappen regelen zelf een speelplek, makers zoeken direct contact met publiek, publiek zoekt op internet zelf uit waar het heen wil en koopt als het interesse heeft zijn tickets online – inclusief de optie om het gebodene gewoon vanaf de tablet te consumeren. Het publiek laat zich steeds minder leiden door het seizoensprogramma van een instelling en laat zich minder beïnvloeden door het vanzelfsprekende gezag van kenners en instituties.



6. De musicals reizen niet meer

Nadat eerder al vrije (musical)producenten als Mark Vijn en EJB Entertainment failliet gingen, waren recent de ontwikkelingen bij Stage Entertainment zorgelijk. Het is de vraag of in de toekomst nog groot gemonteerde musicals op tournee gaan. Waarschijnlijker is dat het aanbod van grote musicals definitief geconcentreerd wordt bij enkele grote vaste podia zoals het Beatrix Theater in Utrecht en het Circustheater in Den Haag.



7. Bekende cabaretiers zijn kieskeurig

Al decennia programmeren de theaters steeds meer ‘amusement’ en de explosie van cabarettalent in de afgelopen 25 jaar is daaraan mede te danken. De bekende cabaretiers zijn zeer gewild en hebben het daarom voor het uitzoeken. Zij kiezen bij voorkeur voor grotere zalen in grotere steden en laten de regio en de kleinere gemeenten in toenemende mate links liggen.



7. Anti-roem cultus

De cabaretiers danken hun succes mede aan hun bekendheid van tv en internet. Maar hoe staat dat met andere theatermakers? In reactie op een artikel van Sarah Sluimer in de Volkskrant van 8 mei jl. wijst Wijbrand Schaap erop dat het publiek in de eerste plaats komt voor acteurs die bekend zijn van tv, van internet, uit de bladen of van eerdere voorstellingen. Omdat de gemiddelde theatermakers echter weinig moeten hebben van commercie en publiciteit, treedt er een discrepantie op. Schaap stelt dat in het Nederlandse theater een anti-roem cultus is ontstaan en dat daardoor het publiek zijn interesse heeft verloren. Dit kan een rol spelen in de middelgrote steden, waar het publiek minder sophisticated is. Daar willen de toeschouwers in toenemende mate acteurs zien met wie ze voor die ene avond een innige relatie aan kunnen gaan. De dingen die theatermakers belangrijk vinden (het verhaal, de boodschap, het decor) vinden zij in toenemende mate bijzaak…



9. Minder intrinsieke interesse

Al enkele jaren loopt de belangstelling terug voor amateurverenigingen en voor lessen bij kunstencentra, toch vaak de basis voor culturele belangstelling. Van 2007 tot 2011 liep bijvoorbeeld het percentage regel­matige beoefenaars van amateurkunst van 16 jaar en ouder terug: bij het bespelen van een instrument van 12% naar 10% van de bevolking, bij theater van 14% naar 10% en voor beelden­de kunst van 21% naar 16%. Let wel: deze daling ging vooraf aan de bezuinigingen door de gemeenten. De Cultuurindex rapporteerde over de gehele linie in de periode 2007 – 2013 een teruggang van ca. 7% in actieve kunstbeoefening. Het is mogelijk dat de geleidelijke terugloop demografische oorzaken heeft (ontgroening en vergrijzing), iets wat in de middelgrote steden meer speelt dan in de hbo- en universiteitssteden.



10. Bevolkingskrimp

En over demografie gesproken: in Zeeuws-Vlaanderen, de Achterhoek, delen van Zuid-Limburg en Noord- en Oost-Groningen krimpt de bevolking met 16% tot 2040. De theaters die daar liggen zien hun voedingsgebied slinken. Daarnaast zijn er gebieden waar de bevolking nu nog niet daalt, maar in de toekomst wel. Daar daalt het aantal inwoners tot 2040 naar verwachting met 4%. We hebben het dan over onder andere Noord-West en Zuid-Oost Friesland, Oost-Drenthe, de Kop van Noord-Holland, de Krimpener en Hoeksche Waard en over Noord- en Midden-Limburg. Middelgrote gemeenten en theaters in die gebieden doen er verstandig aan om tijdig op de ontwikkelingen te anticiperen.



Paul van Oort
Cor Wijn

maandag 1 mei 2017

Lokaal cultuurbeleid in Vlaanderen en Nederland


In Vlaanderen spelen dezelfde thema’s als in het Nederlandse cultuurbeleid. Maar de manier waarop de zaken zijn georganiseerd is behoorlijk anders. Dat is mijn voornaamste conclusie na het lezen van Miek de Kepper’s boek over 50 jaar lokaal cultuurbeleid in Vlaanderen: Over Bach, cement en de postbode. Het boek is een doorwrochte beleidsgeschiedenis waarin laag voor laag de Vlaamse bestuurlijke patronen van de afgelopen decennia worden afgepeld. 

Motieven voor cultuurbeleid
Het hart van het lokale cultuurbeleid in Vlaanderen wordt gevormd door de bibliotheken en de cultuur- en gemeenschapscentra. Zij zijn het meest wijd verspreid en het meest stevig in de lokale samenlevingen verankerd. Andere culturele voorzieningen (musea, muziekscholen, muziekpodia) zijn er wel, maar vooral in de grotere steden en vaak gefinancierd door de Vlaamse overheid. Het boek laat zien dat de verzuiling in Vlaanderen langer van invloed is geweest dan in Nederland. Hierdoor hebben het bevorderen van emancipatie en sociale samenhang in Vlaanderen tot op heden centraal gestaan in het cultuurbeleid, terwijl in Nederland andere motieven (schoonheid, kwaliteit, economische ontwikkeling) al sinds de jaren tachtig ook belangrijk zijn. 

Lokale autonomie
In Vlaanderen komt het boek op een moment dat er grote veranderingen optreden in het cultuurbeleid. Nu de verzuilde samenleving na een fase van pluralisme is geëvolueerd tot een maatschappij die wordt gekenmerkt door wat De Kepper - ontleend aan Jan Blommaert - aanduidt met superdiversiteit, geeft de Vlaamse overheid ruimte voor meer lokale pluriformiteit. De geoormerkte subsidies zoals voor cultuur worden geïntegreerd in het Gemeentefonds en de Vlaamse gemeenten worden volledig autonoom in de besteding van de gelden. Daarmee vervalt tevens de verplichting om een bibliotheek in stand te houden. Voor Vlaanderens is het spannend hoe dit zal uitpakken: leidt dit tot ‘uitgaven voor lantaarnpalen’? En tot sluiting van bibliotheken? Of blijkt het draagvlak voor cultuur op lokaal niveau stevig genoeg? 

Politieke betrokkenheid 
Er wordt naar Nederland gekeken om te zien hoe de grote autonomie voor de gemeenten hier heeft uitgepakt. Echter, de vergelijking zal slechts gedeeltelijk kunnen opgaan, want op één belangrijk punt verschilt Vlaanderen sterk van Nederland en dat betreft de betrokkenheid van de politiek bij de culturele organisaties. Waar in Nederland het culturele veld is georganiseerd in private stichtingen die een subsidierelatie onderhouden met de gemeente, daar vormen in Vlaanderen veel culturele organisaties een integraal onderdeel van de gemeente. En als ze een private vorm hebben (de vzw), dan zijn ze toch tamelijk innig met de gemeente verweven. Een kenmerk van deze constellatie is dat de cultuurprofessionals de status van ambtenaar hebben en dat politici zich soms bemoeien zich met het reilen en zeilen van het culturele bedrijf. Een ander kenmerk is dat de betrokkenheid van de politiek aanzienlijk is, waardoor er minder op cultuur wordt bezuinigd als in Nederland. De keerzijde hiervan is echter dat vernieuwingen (die vaak onder druk tot stand komen) in Vlaanderen trager tot stand komen dan bij ons. De tijd zal leren waar het lokale culturele leven straks het meest bloeiend is: in Vlaanderen waar vernieuwingen hun tijd nodig hebben, of in Nederland waar autonome gemeenten eerder de neiging hebben om veranderingen af te dwingen.