Culturele organisaties werken steeds
meer samen met allerlei partijen. De vraag is wanneer die samenwerking
een probleem wordt. Hoe groot is bijvoorbeeld het gevaar dat sponsors
een ongewenste invloed krijgen? Voor mij is er een eenvoudig criterium,
afgeleid van de voetballerij. Geldschieters mogen veel invloed hebben,
maar niet op de opstelling en de tactiek. Daarbij is inmenging van de
geldschieter in het sportief of artistiek bedrijf niet zozeer
verwerpelijk, alswel dom. Want de professional die het elftal coacht of
de tentoonstelling maakt, is altijd beter in zijn vak dan de sponsor.
In Nederland doen we er vaak ingewikkelder over dan nodig is. Toen in 1990 de grote Van Gogh-tentoonstelling
werd mogelijk gemaakt door o.a. Heineken, KLM, Sara Lee en de
Nutsspaarbank was er veel commotie omdat de bezoekers een vaste
‘bloktijd’ van twee uur kregen toegewezen waarop ze naar binnen mochten.
En ze ook nog werden blootgesteld aan enige merchandising (en dat voor
een entreeprijs van, omgerekend, 8 euro). Besloten werd een gedragscode
op te stellen, die er na drie jaar kwam: de Code Cultuursponsoring
(1993). Tegenwoordig is hij op internet amper meer te vinden, wat ook
geldt voor de stichting die werd opgericht om hem te beheren. De code
was vergelijkbaar met wat Pieter Derks beschrijft in zijn hilarische conference over
de bultrug die in 2013 strandde op Texel, waarna het ministerie een
Walvisprotocol van 28 pagina’s opstelde. Als er zich een incident
voordoet, gaan wij Nederlanders direct aan de slag om regels te maken.
Een veel groter gevaar dan de
ongewenste invloed van sponsors is de ongewenste ongeïnteresseerdheid
van overheden die steeds vaker optreedt. Erger dan een bedrijf dat
exposure wil via cultuur (bijvoorbeeld Urenco als sponsor van
kunstencentrum Kaliber en van HET Symfonieorkest in Enschede) is een
bedrijf dat voor cultuur geen enkele belangstelling toont. En veel
beroerder dan een gemeente die opvattingen heeft over het culturele
aanbod en wie daarmee worden bereikt, is een gemeente die het allemaal
op een afstandje beziet. In De Culturele Stad beschrijf ik hoe fnuikend het is als lokale bestuurders menen zich op Thorbecke (“de regering is geen oordelaar van kunst en wetenschap”)
te moeten beroepen als het om lokaal cultuurbeleid gaat. De trend van
tegenwoordig past daarbij: gemeenteraden willen (of durven) niet meer
zelf iets van kunst en cultuur te vinden, maar maken het beleid samen
met belanghebbenden en burgers (zie recent onderzoek van Tabak).
Vaak leidt het tot zielloos gemodder, tot beleid zonder keuzes en tot
halfbakken compromissen waar de cultuur op termijn niet bij is gebaat.
De politiek probeert de stem van de burger, de grootst gemene deler, te
dienen. Maar de uitkomst is in de regel: minder van hetzelfde. Op die
manier helpt de gemeente die niet wil inmengen uiteindelijk zijn lokale
culturele infrastructuur om zeep. Want niet alles komt via
ondernemerschap tot stand. Als de markt iets niet biedt, moet de
overheid daarin soms voorzien, ook als de meerderheid van de burgers dat
nu (nog) niet waardeert.
Iedere opdrachtgever weet wat hij wil. Maar niet iedere opdrachtgever weet wat er nodig is. Het verschil daartussen is de waarde die ik toevoeg. Bij bureau Berenschot werk ik als adviseur en interim-manager in de culturele sector. Ik wijs de weg, help en zorg dat als een opdracht is voltooid, de situatie beter is dan toen ik kwam. Mijn drijfveer is om overheden en culturele organisaties verder te brengen. Met deze blog deel ik mijn ervaringen, inzichten, tips en adviezen.