Zoeken in deze blog

Posts tonen met het label boekman. Alle posts tonen
Posts tonen met het label boekman. Alle posts tonen

zaterdag 19 juni 2021

Vier voorstellen ter versterking van de culturele sector

In de zomer van 2020 weerklonk de roep om een herinrichting van ons cultuurstelsel. De klachten over het huidige bestel zijn duidelijk: versnippering van beleid, weinig ruimte voor toetreders, onderbetaalde professionele inzet, weinig aanbod in de regio et cetera, maar het juiste medicijn is er nog niet. Net als bij corona werkt een combinatie van verschillende vormen van aanpak vermoedelijk het beste. Mijn behandelmethode bestaat uit vier interventies. Deze publiceerde ik in de Boekman van 11 maart 2021.

Veranker de doelen van het cultuurbeleid in de wet 
De Raad voor Cultuur adviseert in de verkenning Cultuur voor stad, land en regio (2017) om heldere doelstellingen voor het cultuurbeleid te formuleren en die wettelijk vast te leggen. De Raad geeft een voorzet met vier doelstellingen:
  • Creatieve en kunstzinnige talenten moeten kansen en mogelijkheden krijgen zich artistiek te ontplooien.
  • Iedereen, ongeacht leeftijd, culturele achtergrond, inkomen en woonplaats, heeft toegang tot cultuur.
  • Een pluriform aanbod van cultuur is gegarandeerd, waarin het bestaande wordt gekoesterd en het nieuwe omarmd.
  • Er is een veilige haven voor cultuur om te kunnen reflecteren op de samenleving en haar burgers.
Helaas heeft de minister het advies niet overgenomen. Die verankering van de doelen zou alsnog bij wet geregeld moeten worden. Nu bevat de Wet op het specifiek cultuurbeleid alleen containerbegrippen. Het cultuurbeleid is gebaat bij een duidelijke koers met heldere doelen die relevant zijn voor álle overheidslagen en voor zowel private als publieke organisaties. Heldere doelen kunnen dienen als gezamenlijk kompas voor Rijk, provincies én gemeenten. Voor de bibliotheeksector heeft zo’n wettelij
ke kader goed uitgepakt: dit kan net zo uitwerken voor de cultuursector als geheel.

Realiseer multipliereffecten via regionale fondsen

Van grote waarde in de sector is de gezamenlijke financiering van initiatieven en instituties door Rijk, provincies, gemeenten en fondsen. Vaak blijkt dat cofinanciering niet alleen een afweermechanisme vormt tegen bezuinigingen, maar ook een vliegwiel is voor extra inspanningen. Institutionele actoren willen net als mensen niet voor elkaar onderdoen en spiegelen zich graag aan elkaar. Wat opvalt: organisaties die deel uitmaken van een cultuurconvenant (bijvoorbeeld tussen Rijk, provincies en grote gemeenten) worden zelden geconfronteerd met bezuinigingen, grote projecten zoals ‘Culturele Hoofdstad van Europa’ worden altijd door meerdere overheden en fondsen gedragen, en succesvolle initiatieven zoals het Jheronimus Bosch-jaar (in 2016) worden meestal vanuit meerdere bronnen mogelijk gemaakt.

Ik stel voor om de aanpak met regioprofielen aan te vullen met vier of vijf publieke regionale fondsen die worden gevoed en aangestuurd door Rijk, provincies en grotere steden samen. Besluitvorming vindt dan plaats door een regionaal advieslichaam dat de overheden samen in het leven hebben geroepen, en is samengesteld uit stakeholders, partners en publiek. Dan ligt het zwaartepunt in de beoordeling van instellingen niet meer alleen bij het criterium ‘artistieke kwaliteit’ (te beoordelen door landelijke experts), maar wordt met de samenstelling van het advieslichaam de maatschappelijke kwaliteit meer meegewogen.

De regionale advieslichamen gaan werken in de context van de regionale fondsen, waarmee dan een basisinfrastructuur in stand wordt gehouden die per regio kan verschillen. Ook kunnen per stad andere accenten worden gelegd. Op termijn kunnen de bestaande landelijke, disciplinegerichte fondsen eventueel worden opgeheven en opgaan in op te richten regionale cultuurfondsen. Daarmee komt de afstemming tussen meerjarige, een- of tweejarige en projectsubsidies in één hand en wordt de onderlinge wisselwerking (en de doorstroming) versterkt.

Versterk de aanbodzijde

In het cultuurbeleid ligt steeds meer de nadruk op het stimuleren van de afname: de focus ligt op de publieksgroepen die participeren in kunst en cultuur, hoeveel er wordt geparticipeerd en op maatregelen om de deelname te vergroten. Het ondersteunen van de aanbodkant, de productie van kunst, wordt verwaarloosd. Een zorgelijke ontwikkeling.

In De essentie van cultuurbeleid en -management (Wijn 2018) presenteer ik vijftien praktijklessen die zijn ontleend aan de (vak)literatuur. De eerste luidt:‘het gaat om de balans tussen het stimuleren van het aanbod en het bevorderen van de afname.’ Momenteel is de balans op diverse terreinen verstoord.

Allereerst laat de Cultuurindex van 2019 (voor de coronaperiode) zien dat er wat betreft bepaalde vormen van podiumkunst (toneel, dans, klassieke muziek) al jarenlang een neerwaartse trend in het aanbod is. Te vrezen valt dat door de coronacrisis en het accent op de ondersteuning van de erkende kunstinstituten de verdunning van het kwalitatief hoogwaardige aanbod doorzet. Hier dreigt het evenwicht blijvend verstoord te raken. Op de podia zijn steeds meer cabaretiers, coverbands en theatercolleges te zien, terwijl het aanbod aan toneel en dans krimpt. Goed voor de cultuurparticipatie wellicht, maar funest voor de kwaliteit en zeker de diversiteit in het aanbod.

Voor de muziek laat de index zien dat het internationale aanbod bedreigend is voor de inkomsten van onze musici in alle genres. Opnieuw een verstoring van de balans, hier ten koste van de Nederlandse musici en componisten. De betaling van hen heeft een dieptepunt bereikt en daar helpen de Fair Practice Code en een stimulerend participatiebeleid weinig aan. De goede wil is er, maar geld, stevige afspraken tussen overheden en nieuwe auteursrechtelijke regels ontbreken.

Ook in de filmsector is het evenwicht verstoord. Het Filmfonds functioneert gelukkig nog, maar het Mediafonds is afgeschaft, de publieke omroep staat onder druk en Nederlandse filmproducenten hebben het moeilijk. En ondertussen winnen de grote streamingdiensten steeds meer terrein en bestaat het filmaanbod buiten het circuit van de arthouse en filmtheaters vooral uit Amerikaanse blockbusters.

In het domein van de musea staren we ons blind op de grote musea die het goed doen (Museumvereniging 2018). Aan cultuurparticipatie in dit domein geen gebrek, vooral de ouderen doen (opnieuw: precorona) geweldig mee. Maar veel van de kleine en middelgrote musea hebben het moeilijk en de benodigde steun om de zaak open te houden brokkelt op lokaal niveau af. En op het terrein van de beeldende kunst is de disbalans tussen vraag en aanbod compleet: het aantal kunstenaars dat van het maken van kunst kan leven, blijft maar dalen en de coronacrisis heeft de situatie vast verslechterd.

In aanvulling op het bevorderen van de vraag (participatie) en het beter organiseren van de kunstproductie (via de gedragscodes en een accent op inclusie) is het zaak om nu werk te gaan maken van het versterken van de positie van de makers van kunst. Daarbij gaat het om subsidies voor makers, maar ook om programmeerbudgetten, modernisering van het auteursrecht, eerlijke betaling en wat dies meer zij.

Proeftuin met het basisinkomen

De meest concrete manier om de effecten van de coronacrisis te tackelen en werk te maken van kunstenaarsbeleid is zo snel mogelijk een proeftuin voor een basisinkomen voor creatieven te starten. Degene die het basisinkomen in 2014 heeft teruggeplaatst op de politieke agenda is Rutger Bregman. Zijn publicatie Gratis geld voor iedereen werd een internationale bestseller. Maar liefst negen Nederlandse steden kondigden experimenten aan op dit terrein. Veel is er daarna echter niet meer over gehoord. Begrijpelijk: als de economie floreert is er nooit aanleiding voor systeemveranderingen. Inmiddels is de situatie echter radicaal gewijzigd en kunnen we vaststellen dat een systeem van basisinkomens tijdens de coronacrisis een uitkomst was geweest. Zowel voor de meer dan 100.000 zzp’ers in de culturele sector als voor de overheid, voor wie het geven van inkomensondersteuning minder ingewikkeld was geweest.

Vanuit het adagium ‘never waste a good crisis’ zeg ik: start nu zo snel mogelijk met een goede proeftuin voor het basisinkomen en definieer die niet geografisch maar naar beroepsgroep. De creatieve sector is hiervoor bij uitstek geschikt. Zo’n 60 procent van alle kunstenaars werkt tegenwoordig als zelfstandige, daarbij vaak meerdere deeltijdbanen combinerend (SER 2016). WW- en bijstandsuitkeringen komen onder kunstenaars aanzienlijk vaker voor dan onder de gehele beroepsbevolking. Alle reden om juist deze groep te koppelen aan de proeftuin.

Starten als ondernemer gaat met vallen en opstaan, niet iedereen heeft direct een volledig renderende beroepspraktijk. De overheid kan creatieve starters die onvoldoende verdienen helpen door hun een keuze te bieden: ofwel je volgt de weg van de ‘normale’ bijstand, krijgt een uitkering op het sociaal minimum en moet solliciteren. Ofwel je volgt vijf jaar lang de weg van het basisinkomen richting creatief ondernemerschap.

Het basisinkomen voor creatieven kan op ca. 70 procent van de bijstandsuitkering worden gelegd. Lager dan het sociaal minimum, maar de regeling heeft voor de startende ondernemer twee voordelen: hij hoeft niet te solliciteren en bovendien mag het met eigen inkomsten worden aangevuld.

Veel creatieven willen van meet af aan als ondernemer aan het werk. Ze hebben een sterke voorkeur voor een lossere leefstijl, conformeren zich niet graag aan werkgevers of instituten en waarderen de inhoud van hun werk erg. Hard werken leidt tot resultaat, is hun overtuiging en dat manifesteert zich vooral in persoonlijke ontwikkeling en afwisselend werk en niet (alleen) in financiële termen.

Het mooie van deze benadering is dat de groep ‘creatieven’ eigenlijk zichzelf definieert: wie kiest aan het begin van zijn loopbaan vrijwillig voor 70 procent van het sociaal minimum zonder perspectief op een succesvolle zelfstandige (creatieve) beroepspraktijk? Het vijfjarig basisinkomen kan een rol spelen voor personen met een erkende kunstopleiding als beeldend kunstenaars, fotografen, componisten en musici, maar ook voor creatieve beroepsgroepen als softwareontwikkelaars, reclamemakers, redacteurs en analisten. Zij zijn vaak creatieve makers, al hebben ze geen kunstopleiding gevolgd.

Al jaren willen onze politieke partijen Nederland en Europa transformeren tot de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld. Welnu: het middel om dit te stimuleren ligt binnen handbereik en het moment om ermee aan de slag te gaan is aangebroken. Ik pleit voor een experiment van vijf of zeven jaar, met vooraf gedefinieerde succesfactoren op basis waarvan de politiek na afloop kan beslissen of het is geslaagd en of uitbreiding voor een langere periode en naar andere groepen wenselijk is.

woensdag 16 augustus 2017

De overheid en de kunsten als bondgenoten


Het liefst breng ik de zomer lezend door in de schaduw van een boom. Toen ik in het voorjaar een enquête hield over de belangrijkste publicaties over cultuurbeleid en -management van de afgelopen honderd jaar, kreeg ik enkele verrassende suggesties. Een daarvan kwam van Philomeen Lelieveldt, docent kunst- en mediabeleid aan de Universiteit Utrecht. Zij noemde artikelen van Dr. H.E. van Gelder, getiteld Kunstbemoeiing der gemeentelijke overheid I en II. Met de gemeenteraads-verkiezingen in aantocht was ik benieuwd naar de inhoud.

Sociale taak
Hendrik Enno van Gelder werd in 1906 gemeentearchivaris in Den Haag en was vanaf 1912 ook verantwoordelijk voor het Haags Gemeentemuseum. Onder zijn verantwoordelijkheid werd het gebouw van Berlage gerealiseerd dat in 1935 werd geopend. Van Gelder had verschillende nevenfuncties. Voor hem was het museum een middel om cultuuruitingen voor brede lagen van de bevolking toegankelijk te maken en de mensen tot schoonheidsbeleving te brengen. Hiermee kende hij het museum een 'sociale taak' toe, naast de klassieke conserverende en wetenschappelijke taken.

Combine met Boekman
Buiten zijn ambtelijke werk verzorgde Van Gelder publicaties op het vlak van cultuurbeleid en kunsthistorie. Zijn inspiratiebron was de Engelse kunstenaar William Morris met zijn idealen over mens en samenleving. Van Gelder was tijd- en partijgenoot van de Amsterdamse cultuurwethouder Emanuel Boekman. Samen manifesteerden zij zich als pleitbezorgers van meer overheidssteun voor de kunsten. Daar echter waar Boekman dankzij zijn proefschrift (Overheid en kunst in Nederland – 1939) en het gelijknamige kenniscentrum in de herinnering is gebleven (en op de tweede plaats eindigde in mijn enquête over het belangrijkste boek over cultuurbeleid uit de vorige eeuw), is Van Gelder in de vergetelheid geraakt. Ten onrechte, zo bleek mij.

Kunstbemoeiing der gemeentelijke overheid deel 1 verscheen in juni 1922, ruimschoots voordat Boekman met zijn dissertatie furore maakte. Het artikel verscheen in het tijdschrift van de VNG en is ook na bijna honderd jaar nog verassend actueel. Van Gelder benadrukt dat kunst een essentiële functie vervult, omdat de groei en bloei van gemeenten niet alleen een materiele (lees: economische) aangelegenheid is, maar ook een ideëel component kent. Volgens Van Gelder is het belangrijk om het scheppend vermogen van mensen aan te spreken en te benutten om zo het leven lichter, harmonieuzer en meer de moeite waard te maken. Hij stelt daarbij dat het karakter van gemeenten wordt bepaald door de creatieve krachten die erin actief zijn.

Drie doelen van cultuurbeleid
In de geest van William Morris benadrukt Van Gelder dat het niet goed is het leven louter in materiele (= economische) termen uit te drukken. Er moet ruimte zijn voor expressie en een bewustzijn van schoonheid. In het verlengde hiervan definieert hij wat de doelstellingen van het cultuurbeleid moeten zijn.  En wat daarbij interessant is, dat is dat we hier al de drieslag kunnen lezen die we vijftig later terugvinden in de Nota Kunst en Kunstbeleid (1976) van minister Van Doorn, een document dat werd (en wordt) beschouwd als een ijkpunt in het denken over cultuurbeleid. Van Gelder noemde drie motieven voor een krachtig optreden van de lokale overheid:
-     het bewaren van schoonheid uit het verleden (bij Van Doorn: het in stand houden van culturele waarden);
-     het bevorderen van het scheppen van nieuwe schoonheid (Van Doorn: het toegankelijk maken van culturele objecten en manifestaties);
-     het toegankelijk maken voor allen van het genieten van oude en nieuwe schoonheid (Van Doorn: participatiebevordering).

Onverminderd actueel
Van Gelder werkte deze elementen uit op een manier die ook nu nog relevant is. Zo benadrukte hij de voorbeeldfunctie van de gemeentelijke overheid, pleitte hij voor een moderne monumentenzorg en zag hij een centrale rol voor de grotere steden op het terrein van de podiumkunsten, mits zij zouden samenwerken en zaken op elkaar zouden afstemmen.

Van Gelder zag de overheid en de kunsten als bondgenoten van elkaar.  Hij beschouwde het als krachten die samen konden bijdragen aan het welbevinden van mensen, aan gemeenschapsgevoel (‘mienskip’ zeggen ze in Leeuwarden in het kader van Europese Culturele Hoofdstad 2018) en aan materiele en immateriële vooruitgang. Het kan geen kwaad om die visie weer over het voetlicht te brengen nu er over ca. tweehonderd dagen weer gemeenteraadsverkiezingen zijn.

zondag 16 april 2017

'Schoonheid, welzijn, kwaliteit' het belangrijkste boek over cultuurbeleid in Nederland

Uit een enquête die ik recent hield, blijkt dat het boek Schoonheid, welzijn, kwaliteit uit 1990 van Warna Oosterbaan wordt beschouwd als het belangrijkste boek over cultuurbeleid van de afgelopen honderd jaar. Op de tweede plaats eindigde Overheid en kunst in Nederland van Emanuel Boekman (1939), derde werd Een economie van de kunsten van Hans Abbing (1989). 

In februari van dit jaar benaderde ik vijfentwintig wetenschappers en beleidsbepalers met de vraag naar de belangrijkste boeken over cultuurbeleid en cultuurmanagement van de afgelopen honderd jaar. Oosterbaan had net iets meer pleitbezorgers dan Boekman.

Kunstbeleid en verantwoording
Oosterbaan (die we de laatste decennia kennen als redacteur van NRC Handelsblad en als bijzonder hoogleraar Journalistiek en Samenleving aan de Erasmus Universiteit) baseerde zijn boek Schoonheid, welzijn, kwaliteit. Kunstbeleid en verantwoording na 1945 in belangrijke mate op een onderzoek dat hij medio jaren tachtig deed in opdracht van het ministerie. De studie gaat over het kunstbeleid van de rijksoverheid na de Tweede Wereldoorlog. Centraal staan de twee soorten problemen waarmee de overheid te kampen heeft en vooral hoe zij daarmee omgaat. De eerste hoofdstukken gaan over de legitimering van de rijksoverheidsuitgaven voor de kunst, de latere hoofdstukken over de toewijzingscriteria voor kunstsubsidies.

Boekman, niet voor niets de naamgever van het kenniscentrum voor kunst, cultuur en beleid, eindigde kort achter Oosterbaan. Boekman was opgeleid als typograaf en was van in de jaren dertig tweemaal wethouder in Amsterdam voor de SDAP. In 1939 promoveerde hij op het proefschrift Overheid en kunst in Nederland. Zijn studie bestaat uit een overzicht van de verhouding tussen overheid en kunst in de 19e en 20e eeuw en een visie op het toekomstig cultuurbeleid van rijk en gemeenten, waarbij twee zaken voor hem belangrijk waren: het verheffen van het volk via de kunsten en het geven van opdrachten voor kunst bij bouwwerken.

Misschien verrassend is de derde plek voor Een economie van de kunsten (1989) van Hans Abbing. Dit boek eindigt voor Roel Pots (met het historische overzicht Cultuur, koningen en democraten uit 2000) en de verzamelde opstellen van Jan Kassies: Op zoek naar cultuur (1980). Abbing besteedt aandacht aan de problematische verhouding tussen de kunsten en de economie. Daarbij komen de opleiding van de kunstenaar, de aantrekkingskracht van het beroep, zijn positie op de arbeidsmarkt en de oorzaken van de beperkte werkgelegenheid uitgebreid aan bod.

Cultuurmanagement
Op de vraag naar de belangrijkste Nederlandse publicaties van de afgelopen honderd jaar kwamen niet alleen antwoorden die op het cultuurbeleid betrekking hadden. Er werden ook boeken genoemd op het gebied van het cultuurmanagement. Die top 5 luidt als volgt:
1.    Annick Schramme (red) - Cultuurmanagement. De regels van de kunst, 2011.
2.    Giep Hagoort - Art Management Entrepreneurial style, 2004.
3.    Annick Schramme (red.) - Geld & Cultuur: Cultureel ondernemerschap in financieel moeilijke tijden, 2013.
4.    Annet van der Zee (red)- Management voor de Culturele sector, 2011.
5.    Ruurd Mulder - De kunst van cultuurmarketing, 2008.

Een volgende keer meer aandacht voor het vakgebied van het cultuurmanagement, dat duidelijk pas in de afgelopen decennia tot wasdom is gekomen.