Zoeken in deze blog

maandag 18 maart 2024

Contouren van een Kunstenwet

De brancheorganisaties in de podiumkunsten ondertekenden op 13 maart jl. een verklaring waarin zij de intentie uitspreken om samen met gemeenten en provincies te komen tot een wettelijke verankering van het kunstbeleid.[i] Dit gebeurde tijdens het congres 'Eén Overheid' dat voortborduurde op het advies van de Raad voor Cultuur over het toekomstige culturele bestel (‘Toegang tot cultuur’). De vraag is wat in zo’n wet moet worden geregeld. Hierbij geef ik vanuit mijn persoonlijke optiek een voorzet.






Overwegingen

Een wet met daarin duidelijke doelstellingen geeft houvast als het gaat om de vraag waarop het beleid zich moet richten en wie waarvoor verantwoordelijk is. Juist een beleidsterrein dat wordt gekenmerkt door versnippering kan hierbij baat hebben. Het beleidsterrein van de kunsten strekt zich uit over verschillende overheidslagen en er zijn zowel private als publieke organisaties bij betrokken. Dan helpt het enorm om gedeelde doelstellingen te hebben. Die kunnen dienen als gezamenlijk kompas: een richtinggevend kader voor het gezamenlijke of onderling afgestemde handelen van de diverse overheden en de vele culturele organisaties. Het inmiddels tweemaal geprolongeerde Bestuurlijk Kader Cultuur en Onderwijs (2013) laat zien hoe succesvol zo’n gezamenlijke focus kan zijn.[ii]

Behalve gezamenlijke doelen moeten ook de verantwoordelijkheden van de overheden in de wet worden omschreven. Zo wordt duidelijk dat zij samen de zorg hebben voor ons culturele leven. Daarbij is het van belang om tevens te benadrukken dat de minister van cultuur een zorgplicht heeft voor het functioneren van het culturele bestel als geheel. Hiermee wordt meteen ook tot uitdrukking gebracht dat het recht op deelname aan cultuur een grondrecht is, vastgelegd in artikel 15 van het VN-verdrag uit 1966 inzake de economische, sociale en culturele rechten van de mens. Eigenlijk is het vreemd dat we naast een Mediawet, een Erfgoedwet en een Bibliotheekwet niet al lang zo’n Kunstenwet hebben.

Als kapstok voor de wet kan het stelselmodel van Berenschot goede diensten vervullen (zie afbeelding). Dit model heeft zeggingskracht voor zowel grote landelijke stelsels als regionale en lokale ecosystemen. Het maakt duidelijk dat het culturele bestel – met zijn vele onderlinge afhankelijkheden - erbij is gebaat als rijk, provincies en gemeenten samen dat bestel benaderen ‘als één overheid’. Dit geldt voor het landelijke bestel, maar geldt ook voor provinciale en regionale constellaties – denk bijvoorbeeld aan de stedelijke cultuurregio’s.

Het Berenschot-stelselmodel gaat uit van vier elementen: gezamenlijke doelen, diverse actoren, onderlinge coördinatie en inzet van middelen.

Doelen

De Raad voor Cultuur formuleerde in zijn verkenning Cultuur voor stad, land en regio (2017) de doelen die zich lenen voor wettelijke verankering. Deze zijn prima:
  1. Creatief en kunstzinnig talent in alle genres en disciplines krijgt voldoende kansen en mogelijkheden om zich artistiek te ontplooien.
  2. Iedereen in Nederland heeft, ongeacht leeftijd, culturele achtergrond, inkomen en woonplaats, toegang tot cultuur.
  3. De overheid waarborgt een pluriform aanbod van cultuur, waarin het bestaande wordt gekoesterd en het nieuwe wordt omarmd.
  4. Er is een wederkerige relatie tussen cultuur en samenleving. Cultuur functioneert als veilige haven om kritisch te kunnen reflecteren op de samenleving en haar burgers. Omgekeerd geeft de culturele sector zich rekenschap van zijn plek in de maatschappij.[iii]

Actoren

In een stelsel werken de actoren samen aan het realiseren van de doelen. Dat is het meest succesvol als elke actor dat doet vanuit zijn eigen kracht en verantwoordelijkheid. Een goede samenwerking is gebaat bij afspraken over de rolverdeling. Die rollen kunnen in de wet als volgt worden bepaald:

Rijksoverheid:
zorgplicht voor het functioneren van het culturele stelsel als geheel. En voor de borging van cultuureducatie in het onderwijs. En daarnaast is het rijk – in afstemming met provincies en gemeenten – verantwoordelijk voor de publieke cultuurfondsen die zorgen voor (a) de financiering van een landelijke culturele basisinfrastructuur en (b) het beheer van de rijkscollectie.

Gemeenten: verantwoordelijk voor het cultureel vastgoed, in het bijzonder de accommodaties voor de kunsten (podia, presentatieruimten, ateliers, oefenruimten). En voor het stimuleren van cultuureducatie en cultuurparticipatie. Daarnaast zou wat mij betreft moeten gelden dat elke gemeente voor zichzelf dient te bepalen of zij zichzelf ziet als een cultuurgemeente. Cultuurgemeenten verplichten zich tot het periodiek maken van een cultuurnota, het jaarlijks indexeren van de cultuursubsidies en het participeren in een afstemmingsoverleg met de provincie. Zij kunnen meefinancieren aan kunstproducerende organisaties en projecten die door de landelijke publieke fondsen mede worden ondersteund.

Provincies:
verantwoordelijk voor - uit oogpunt van economies of scale - inhoudelijk ondersteunen van zowel kleinere gemeenten als kleine culturele organisaties. Zij hebben in dat kader een taak in het bevorderen van uitwisseling, kennisdeling en samenwerking. Daarnaast hebben provincies een rol in de financiering van bovenlokale voorzieningen en bevorderen zij de diversiteit en spreiding van culturele voorzieningen in de regio. Dit doen zij onder meer door te fungeren als aanjager van innovatie en talentontwikkeling. Ook de provincies kunnen meefinancieren aan kunstproducerende organisaties en projecten die door de landelijke publieke fondsen mede worden ondersteund.[iv]

Coördinatie

De wet dient het rijk, de provincies en wat ik noem ‘cultuurgemeenten’ een zorgplicht te geven wat betreft zowel het landelijke stelsel als de regionale en lokale culturele ketens. Voor een keten kan ook worden gelezen: infrastructuur, ecosysteem of radarwerk. Iedere keten bestaat uit vier schakels, ook wel functies te noemen, die onderdeel uitmaken van de culturele cyclus:
  • Leren (in- of buitenschools of via de amateurkunst).
  • Produceren (amateurkunst, professionele kunstproductie).
  • Presenteren (podia, musea, festivals, galeries, de openbare ruimte).
  • Interesseren (draagvlakvorming, marketing, sponsoring, mecenaat).
De zorgplicht krijgt gestalte doordat de overheden periodiek een plan moeten maken voor het zo optimaal mogelijk laten functioneren van de culturele keten op landelijk, regionaal en lokaal niveau. Plannen moeten in afstemming tussen de overheden vorm krijgen, via op overeenstemming gericht overleg. Overheden die meedoen aan de planvorming moeten zich eraan verbinden om in ieder geval hun cultuurbudget mee te laten groeien met de consumentenprijsindex. En een onderdeel van de plannen zou een impulsgeldenprogramma moeten zijn: een budget om ontluikende initiatieven de kans te geven zich verder te ontplooien.

Middelen

Al decennia blijkt dat de gezamenlijke financiering van initiatieven en instituties door Rijk, provincies, gemeenten en fondsen van grote waarde is voor de cultuursector. Cofinanciering vormt niet alleen een afweermechanisme tegen bezuinigingen, maar is ook een vliegwiel is voor extra inspanningen. Institutionele actoren willen net als mensen niet voor elkaar onderdoen en spiegelen zich graag aan elkaar. Wat opvalt: organisaties die deel uitmaken van een cultuurconvenant (bijvoorbeeld tussen Rijk, provincies en grote gemeenten) worden zelden geconfronteerd met bezuinigingen, grote projecten zoals ‘Culturele Hoofdstad van Europa’ worden altijd door meerdere overheden en fondsen gedragen en succesvolle initiatieven worden meestal vanuit meerdere bronnen mogelijk gemaakt. In de wet kan het uitgangspunt worden opgenomen dat waar mogelijk cofinancieringsafspraken (tussen rijk, provincies, gemeenten en culturele actoren (wat betreft hun publieksinkomsten) de basis vormen van de landelijke en regionale systemen van coördinatie.

Daarnaast zou het wenselijk zijn als provincies en gemeenten mede een rol krijgen in het toezicht op en de koers van de publieke landelijke cultuurfondsen (Fonds Podiumkunsten, Mondriaanfonds). Een alternatief is dat er wordt gekomen tot vier grote regionale fondsen waarop de provincie en gemeenten bestuurlijk invloed hebben. Beslissingen over de hoofdlijnen van het cultuuraanbod worden dan alleen na afstemming tussen de overheden genomen.

Bij de regelingen waarmee de fondsen werken moet cofinanciering met provinciale en gemeentelijke middelen zoveel mogelijk het uitgangspunt zijn. Een goed voorbeeld is de huidige podiumregeling van het Fonds Podiumkunsten die podia financieel ondersteunt bij het presenteren van een professioneel, kwalitatief en pluriform podiumkunstenaanbod. Een regeling als deze zou de voorwaarde moeten stellen dat ook een provincie of een gemeente programmeringsgeld beschikbaar stelt voor het podium dat een aanvraag. Dit vanuit het uitgangspunt dat als iets lokaal of regionaal niet van belang wordt geacht en financieel wordt gesteund, dit geacht mag worden ook landelijk van onvoldoende betekenis te zijn.




[i] Ondertekend door Nederlandse Associatie voor Podiumkunsten (NAPK), Vereniging Nederlandse Poppodia en Festivals (VNPF), Vereniging van Schouwburg- en Concertgebouwdirecties (VSCD), de Vereniging van Nederlandse Orkesten (VvNO), de Verenigde Podiumkunstenfestivals (VFPK) en de Vereniging Vrije Theater Producenten (VVTP).


[ii] In het kader (oorspronkelijk daterend uit 2013) staan afspraken tussen de minister van OCW, de PO-Raad, gemeenten en provincies over het beleid ten aanzien van (de bevordering van) cultuureducatie.


[iii] Raad voor Cultuur, Cultuur voor stad, land en regio. De rol van de stedelijke regio’s in het cultuurbestel (Den Haag 2017a).


[iv] Op pagina 73 van het advies Toegang tot Cultuur van de Raad voor Cultuur staat een meer gedetailleerde aanzet voor de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de overheden voor taken op het gebied van cultuur.